Naar boven ↑

Annotatie

mr. C.G. Versteeg
3 februari 2020

Rechtspraak

X/Y
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 6 juni 2019
ECLI:NL:TGZCTG:2019:155

Afwegingskader voor het informeren van de Raad voor de Kinderbescherming: antwoorden voor de jeugdhulpverlening?

1. Inleiding

Op 6 juni 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) een uitspraak gedaan over het handelen van een gz-psycholoog die als gedragsdeskundige en intermediair optrad bij het verstrekken van informatie door de bij de hulpverlening betrokken hulpverleners aan de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). De informatie betrof de beantwoording door de hulpverleners, inclusief feedback en een toevoeging van de gz-psycholoog, van een door de Raad aan de organisatie verstrekte vragenlijst.

Haar niet-ontvankelijkheidsverweer, te weten dat er geen behandelrelatie was in haar hoedanigheid als gz-psycholoog alsook geen schending van een van de twee tuchtnormen, had bij de behandeling door het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven (RTG) geen doel getroffen. Het CTG ziet dit niet anders. Klager had, zo blijkt uit de weergave van de feiten, weliswaar toestemming verleend aan de Raad voor het opvragen van informatie, maar desalniettemin achtte het RTG het zonder meer verstrekken van de antwoorden op de vragen in dit geval onzorgvuldig. Het RTG gaf in dat verband een afwegingskader bij artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat volgens het RTG ten onrechte was nagelaten klager voorafgaand aan de beantwoording daarover in te lichten, werd aan de gz-psycholoog een waarschuwing opgelegd. Deze maatregel is door het CTG in stand gelaten.

In de jeugdhulpverlening roept artikel 1:240 BW veel vragen op en met name de vraag in welke situaties dit artikel ruimte geeft voor doorbreking van het beroepsgeheim. In deze annotatie wordt erop ingegaan of en in hoeverre het in de onderhavige uitspraak gegeven afwegingskader en de conclusies in de uitspraak ten aanzien van het handelen van de gz-psycholoog voor de praktijk meer duidelijkheid bieden.

2. Feiten

De gz-psycholoog was werkzaam binnen het team Acute Zorg in een organisatie voor jeugd- en opvoedhulp en opvang en hulp aan vrouwen met of zonder kinderen die in moeilijkheden verkeren (de organisatie). De organisatie bood vanaf 2015 hulp aan twee ouders. Begin 2016 startte de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) een onderzoek naar de opvoedingssituatie van hun kinderen. Nadat de ouders toestemming hadden gegeven aan de Raad voor het opvragen van informatie bij de organisatie, werd in dat verband op 6 april 2016 een vragenlijst aan de organisatie verstrekt. Op verzoek van haar manager om dit te coördineren en stroomlijnen, stuurde de gz-psycholoog de vragenlijst voor beantwoording naar de betrokken hulpverleners. Na ontvangst voorzag de gz-psycholoog de antwoorden nog van feedback en werden deze aangepast door de desbetreffende hulpverleners.

Alvorens tot verzending naar de Raad over te gaan legde de gz-psycholoog op 12 april 2016 haar manager per e-mail nog de volgende toevoeging op de antwoorden voor beoordeling voor: ‘Het is in het belang van de kinderen om veilig op te groeien in en stabiel opvoedingsklimaat. Het is de hulpverleners van [de organisatie] niet gelukt om de opvoedingssituatie voor de twee dochters [achternaam klager] in die zin veilig en verantwoord te maken dat zij geen deelgenoot meer zijn van spanning tussen de ouders. Het is niet gelukt ouders te doen inzien hoe beschadigend het voor hun dochters is op te groeien in deze sfeer, in die zin dat zij geen wezenlijk ander gedrag en opstelling hebben kunnen laten zien. Het is niet gelukt om de meningen en standpunten van de ouders, die haaks op elkaar staan, enigszins dichterbij elkaar te brengen. Een veilig en stabiel opvoedingsklimaat is dan ook niet ontstaan.’ Deze tekst werd op 13 april 2016 door de manager geaccordeerd en meegedeeld werd dat de antwoorden verzonden konden worden.

Per e-mail van 19 april 2016 berichtte vader dat hij zich niet kon vinden in de door de organisatie verstrekte informatie. Op 25 mei 2016 stuurde een van de medewerksters van dezelfde organisatie een mail aan de gz-psycholoog waarin zij schreef: ‘Hallo [voornaam verweerster], Na het bespreken van de vragenlijst met vader wil ik graag een aanpassing (verbetering) toevoegen. Zie pag. 3. De nu geschetste weergave is de correcte. IK onderschrijf deze. Vraag van vader is of deze aanpassing ook naar Raad doorgegeven kan worden. Groet [naam medewerkster].’ De gz-psycholoog antwoordde dezelfde dag per mail aan de medewerkster: ‘We kunnen de tekst niet aanpassen. In het verslag van de Raad staat onze input, we hebben die ter beoordeling gekregen en zijn akkoord gegaan. Het is niet mogelijk daar op een ander moment op terug te komen of wijzigingen in aan te brengen. (...).’

Naar aanleiding van vragen van vader vanaf 3 mei 2016 over de vragenlijsten voerde de gz-psycholoog op 26 en 27 mei 2016 met vader twee gesprekken van een uur. Afgesproken werd dat vader de vragen, die de gz-psycholoog niet kon beantwoorden, op schrift zou stellen en de gz-psycholoog deze vervolgens zou laten beantwoorden. Op 30 mei 2016 werden in totaal 76 vragen van vader ontvangen, die op 7 juni 2016 naar de hulpverleners werden doorgestuurd. Op 10 juni 2016 berichtte de gz-psycholoog per e-mail aan de advocaat van klager: ‘[Naam organisatie] heeft informatie aangeleverd aan de Raad voor de Kinderbescherming gebaseerd op wat aan de orde is geweest in gesprekken met, gebeurd is in contacten met en verkregen is aan indrukken van [naam klager], [naam echtgenote klager], de kinderen en op basis van deskundigheid als hulpverlener. De informatie is niet geschreven als feit noch bedoeld om gelezen te worden als feitenrelaas. Omdat de informatie [naam organisatie]’s mening, indruk en bevinding weergeeft is het ook geen op consensus gebaseerde informatie. Het niet corrigeren van in de ogen van meneer [naam klager] feitelijke fouten, in het door [naam organisatie] goedgekeurde verslag aan de Raad, heeft dan ook niet te maken met het frustreren van de rechtsgang, maar met het gegeven dat deze informatie geen feiten betreft maar [naam organisatie]’s mening, indruk en bevinding. De informatie had echter zeer zeker met meneer en mevrouw gedeeld en besproken moeten zijn voordat hij naar de Raad verstuurd werd. Dat dit niet gebeurd is buitengewoon onzorgvuldig en heeft bovendien tot veel tijdverlies geleid. Als wij de indruk gewekt hebben een feitenrelaas te hebben gemaakt, betreuren we dat zeer. Op de door Dhr. [naam klager] gestelde vragen kan ik dan ook namens [naam organisatie] geen feiten als onderbouwing aandragen. (...).’

Hierna nam de manager de communicatie met de vader over van de gz-psycholoog. Naar aanleiding van een verzoek van 1 juni 2016 om een kopie van de dossiers van zijn beide dochters, verwees de gz-psycholoog aanvankelijk naar de manager. Op 5 juli 2016 zond de gz-psycholoog vader per mail en post het dossier van een van de kinderen.

Op 22 maart 2017 diende vader een klacht in bij het RTG, dat de klacht op 6 april 2018 gedeeltelijk gegrond verklaarde en de maatregel van waarschuwing oplegde. Daarbij werd meegewogen dat de gz-psycholoog inzicht had getoond in haar handelen en zich toetsbaar had opgesteld. Omdat het beroep niet had geleid tot vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen verwerpt het CTG zowel het principaal als het incidenteel beroep en houdt het CTG de waarschuwing in stand.

3. Overwegingen Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg

3.1 Ontvankelijkheid

De gz-psycholoog stelde zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn klacht. Zij stelde, kort samengevat, dat er geen sprake was van een behandelrelatie met het gezin – in hoedanigheid als gz-psycholoog –, maar dat de verwijten zagen op haar handelen als gedragsdeskundige binnen de organisatie en er bovendien geen sprake was van schending van een van de twee tuchtnormen (art. 47 lid 1, aanhef en onder a en b, Wet BIG). Het verband tussen haar redactionele handelen als ‘tussenpersoon’ en de gesprekken met klager was volgens de gz-psycholoog te ver verwijderd van, althans had niet voldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg en bovendien was niet aan het vereiste voldaan dat zij zich als gedragsdeskundige tevens had begeven op het terrein waarop zij ook de deskundigheid bezit behorende bij haar inschrijving als gz-psycholoog in het BIG-register.

Het RTG dacht daar anders over en wees erop dat de gz-psycholoog niet slechts de redactie maar ook de inhoud van de twee verslagen, waarin werd ingegaan op de psychische gesteldheid en omstandigheden van klager en zijn kinderen, had aangepast die naar de Raad zijn verzonden. Door het ondertekenen van de verslagen had de gz-psycholoog tevens verantwoordelijkheid genomen voor de inhoud ervan, aldus het RTG. Het RTG voegde hieraan toe dat de gz-psycholoog daarnaast in dat verband inhoudelijke e-mails verzonden had en met klager gesprekken had gehad. Benoemd werd een e-mail van 12 april 2016 met een beschrijving van de door de gz-psycholoog waargenomen verontrustende situatie voor de kinderen, waaruit volgens het RTG volgde dat zij zich begeven had op het terrein van gz-psycholoog. Het RTG concludeerde dat, nu de klacht van klager zag op het totale handelen van de gz-psycholoog met betrekking tot de verslagen, die gelet op de inhoud weerslag hadden op de individuele gezondheidszorg en de gz-psycholoog zich daarbij had begeven op het terrein van gz-psycholoog, klager kon worden ontvangen in zijn klacht.

3.2 Klachtonderdelen

Klager verweet de gz-psycholoog allereerst dat zij (i) de informatie van de organisatie aan de Raad had doorgestuurd zonder deze informatie vooraf ter inzage en correctie aan klager aan te bieden, althans zonder de mogelijkheid van hoor en wederhoor. De gz-psycholoog had volgens het RTG in ieder geval klager moeten informeren over de aan de Raad verstrekte antwoorden. Dit onderdeel van de klacht werd gegrond verklaard. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 3.3.

Daarnaast verweet klager de gz-psycholoog dat zij (ii) over onvoldoende dossierkennis beschikte althans dat de accordering van de informatie had plaatsgevonden door iemand die onvoldoende dossierkennis had, (iii) de rechtbank willens en wetens had voorgelogen, (iv) klager aan het lijntje had gehouden door geen antwoord te geven op de vragen van klager over de vragenlijsten, (v) de rechtsgang doelbewust had gefrustreerd en tot slot dat zij (vi) had geweigerd expliciete fouten in de bronverslagen te corrigeren en (vii) heeft geweigerd de dossiers van de kinderen van klager af te geven. Hierbij waren volgens klager meerdere kwaliteitseisen in het rapport van de Kinderombudsman ‘Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen’ geschonden.

Deze overige klachtonderdelen werden door het RTG ongegrond verklaard. Het RTG gaf, in de kern samengevat, de volgende redenering hiervoor. Niet kon worden vastgesteld dat de gz-psycholoog over onvoldoende dossierkennis beschikte om de aanpassingen die zij had doorgevoerd te kunnen doen en de verslagen te kunnen ondertekenen. Toen een van de hulpverleners van de organisatie op 25 mei 2016 aangaf daarin een wijziging te willen aanbrengen, had de gz-psycholoog – naar is gebleken ten onrechte – bericht dat dat niet mogelijk was. In haar e-mail van 10 juni 2016 had de gz-psycholoog de Raad echter bericht dat de verstrekte informatie geen feiten betrof, maar de mening, indruk en bevindingen van de organisatie. Nu klager ten aanzien van de aan de Raad verstrekte informatie geen correctierecht toekwam en niet gebleken is van feitelijke onjuistheden in de ingevulde vragenlijsten, is niet komen vast te staan dat de gz-psycholoog de Raad of de rechtbank willens en wetens heeft voorgelogen, aldus het RTG. En hoewel de gang van zaken in de periode van 2 mei tot 10 juni 2016 rond de beantwoording van de vragen van klager beter had gekund, werd ook dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar acht. Benoemd werd dat uit alle door de gz-psycholoog ondernomen stappen juist de bereidheid bleek ervoor te zorgen dat de vragen van klager beantwoord zouden worden. Hoewel het begrijpelijk werd geacht dat een en ander in de beleving van klager (te) lang heeft geduurd, was van een doelbewuste frustratie van de rechtsgang niet gebleken. Aangezien de gehele verslaglegging in het dossier van een van beide dochters bleek te hebben plaatsgevonden, en het andere blanco was, was door overlegging van maar één dossier volgens het RTG aan het verzoek van klager voldaan.

3.3 Artikel 1:240 BW

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overwoog het RTG dat de gz-psycholoog inlichtingen had verstrekt in het kader van een door de Raad verricht onderzoek dat ingegeven was door zorgen bij de Raad over de ontwikkeling van de kinderen van klager. Het RTG wees vervolgens op artikel 240 van boek 1 BW, waarin staat: Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan de raad voor de kinderbescherming inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de raad.’ 

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:240 BW staat het een hulpverlener – ook buiten het geval van een vermoeden van kindermishandeling – vrij om – met doorbreking van zijn beroepsgeheim – zonder instemming van degene die het betreft, inlichtingen te verstrekken aan de Raad, indien dat noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad, aldus het RTG. De hulpverlener kan dan dus ook zonder toestemming informatie aan de Raad verstrekken. De daarvoor vereiste noodzaak staat niet gelijk of wordt niet beperkt tot de situaties waarin sprake is van een vermoeden van kindermishandeling. Dit artikel, zo bevestigt de uitspraak, is immers ook van toepassing in situaties wanneer er geen sprake is van een vermoeden van kindermishandeling. Ook dan kan dus een noodzaak bestaan tot verstrekking van informatie aan de Raad zonder toestemming van de betrokkene.

Of en welke aanwezige zorgen er in onderhavige situatie waren, althans of deze maakten dat met de beantwoording van de door de Raad verzonden vragenlijst aan het noodzakelijkheidscriterium[1] werd voldaan wordt in de uitspraak echter niet helder. Wel maakt de uitspraak duidelijk dat een oordeel van de Raad dat daartoe een noodzaak aanwezig is, nog geen vrijbrief is om de gevraagde informatie dan ook daadwerkelijk volledig en zonder toestemming te verstrekken althans voor doorbreking van het beroepsgeheim. Die bevoegdheid laat volgens het RTG namelijk onverlet dat de zorgverlener, indien hem door de Raad om informatie gevraagd wordt, telkens een eigen afweging moet maken op de volgende punten:

- welk doel de informatieverstrekking dient;

- of er een andere weg is om dat doel te bereiken;

- of het mogelijk is om degene die het betreft om toestemming te vragen om de informatie te verstrekken;

- of de belangen van het kind zwaarder wegen dan de belangen die gediend worden, indien de arts besluit te zwijgen

en

- indien hij besluit tot verstrekking van informatie, aan wie hij die verstrekt en welke informatie het betreft.

De vijf punten maken duidelijk dat het de zorgverlener zelf is die na een zorgvuldige afweging per situatie dient te bepalen of de noodzaak aanwezig is om de gevraagde informatie aan de desbetreffende aanvrager te verstrekken. Hoe het handelen van de gz-psycholoog zich tot deze vijf punten verhoudt en of zij deze afwegingen voor het verstrekken van de antwoorden op de vragenlijst van de Raad al dan niet (voldoende) had gemaakt, maakt de uitspraak echter niet duidelijk.

Blijkbaar had klager een machtiging verstrekt aan de Raad voor het voorleggen van de vragenlijst aan de organisatie. Niet vermeld wordt of deze toestemming met zoveel woorden tevens zag op het verstrekken van de gevraagde antwoorden door de organisatie aan de Raad. Maar dat de beantwoording buiten deze toestemming omging, althans daartoe afzonderlijke toestemming was vereist, stelt de uitspraak niet. De klacht van klager ziet daarop ook niet. Desalniettemin volgt een waarschuwing, omdat de gz-psycholoog klager niet had geïnformeerd over de verstrekte antwoorden. De gz-psycholoog mocht er niet op vertrouwen dat de betrokken hulpverleners dit zelf zouden hebben gedaan, nu zij immers was gevraagd om de communicatie te stroomlijnen hetgeen veronderstelde dat de communicatie ook daadwerkelijk via haar verliep en niet via de betrokken hulpverleners.

Uitgangspunt bij de genoemde afwegingen is volgens het RTG dat de zorgverlener zijn geheimhoudingsplicht zo min mogelijk schendt en dat de zorgverlener, zo hij besluit dat wel te doen, degene die het betreft daarover informeert, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet. De gz-psycholoog had ‘derhalve’, alvorens deze inlichtingen te verstrekken, in ieder geval klager moeten informeren omtrent de door haar aan de Raad verstrekte inlichtingen, aldus het RTG. Niet gebleken was dat de belangen van de kinderen zich daartegen zouden hebben verzet. Door na te laten klager te informeren had de gz-psycholoog volgens het RTG onzorgvuldig gehandeld. Het eerste klachtonderdeel werd dan ook gegrond verklaard. Het RTG merkte hierbij op dat het voorgaande niet inhield dat klager, zoals hij meende, een correctierecht had.

Met de verwijzing naar artikel 1:240 BW impliceert deze conclusie dat hier sprake was van een noodzaak tot het verstrekken van inlichtingen aan de Raad waarmee bovendien de geheimhoudingsplicht werd geschonden. Immers, in geval van toestemming om bepaalde gegevens aan de ontvanger te verstrekken is artikel 1:240 BW niet van toepassing. Er wordt echter niet helder waaruit deze schending dan bestond en evenmin is de noodzaak tot het verstrekken gemotiveerd. Was het enkele feit dat er zorgen waren voldoende basis om het beroepsgeheim te doorbreken? En zo nee, waarom volstond de gegeven toestemming dan niet? Had het dan niet voor de hand gelegen om op basis van het genoemde afwegingskader alsnog (aanvullende) toestemming te vragen? Of is het ook tuchtrechtelijk verwijtbaar om klager niet vooraf te informeren over de op basis van toestemming verstrekte gegevens? Deze vragen blijven onbeantwoord.

Ook vermeldt de casus niet waarop het verzoek tot verbetering van de aan de Raad verzonden antwoorden zag. In hoeverre de e-mail van 10 juni 2016, die anders dan in de conclusie van het RTG volgens de feiten niet direct aan de Raad maar aan de advocaat van klager was gericht, aan die gewenste wijzigingen tegemoetkwam blijkt ook niet. Maar blijkbaar werd met deze mail de beantwoording van de vragen zowel volgens het RTG als het CTG voldoende genuanceerd. Dat het verzoek tot verbetering afkomstig was van een bij de hulpverlening betrokken medewerkster, daar wordt aan voorbijgegaan. Deze medewerkster verzocht zelf om aanpassing, en onderschreef deze uitdrukkelijk als de correcte weergave. Daarnaast vroeg zij namens vader om die vervolgens aan de Raad door te geven. Uit de casus blijkt niet dat dit verzoek, tegelijk met een deel van de 76 vragen van klager, is voorgelegd aan de andere hulpverleners. De vraag is of het, nog los van het al dan niet bestaan van een correctierecht van klager, niet voor de hand had gelegen om de volgens een van de betrokken hulpverleners daarop nodige correcties voor te leggen aan degenen die aanvankelijk deze antwoorden op de vragen van de Raad hadden verstrekt alsmede de Raad ook daarover rechtstreeks in te lichten. Dit zou overigens in de lijn zijn met het verweer van de gz-psycholoog dat zij zelf niet direct bij de hulpverlening was betrokken.

4. Conclusie

Het in deze uitspraak gegeven afwegingskader voor het doorbreken van de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 1:240 BW maakt vooral duidelijk dat het niet de Raad is die bepaalt of de uitvoering van diens taak het verstrekken van informatie noodzakelijk maakt, maar de hulpverlener zelf. Het enkele verzoek van de Raad impliceert dus nog niet dat tot het verstrekken van de gevraagde informatie moet worden overgegaan.

Al met al geeft deze uitspraak voor vergelijkbare situaties waarin toestemming is verleend voor het opvragen van informatie evenwel weinig houvast aan een hulpverlener. In hoeverre geldt het genoemde kader dan ook? Mede vanuit tuchtrechtelijk oogpunt lijkt het raadzaam ook dan er ten minste voor zorg te dragen dat de betrokkene vooraf wordt geïnformeerd over de aan derden te verzenden informatie. Dat dit door het RTG resp. CTG als zodanig beoogd is, is niet zeker. Feit is wel dat er in dit geval een machtiging bestond. En ofschoon niet werd vastgesteld dat de daarbij verleende toestemming niet voldeed, werd – onder verwijzing naar de doorbreking van de geheimhoudingsplicht in artikel 1:240 BW – desalniettemin een waarschuwing opgelegd, omdat de gz-psycholoog klager niet voorafgaand aan het verstrekken van de informatie daarover had geïnformeerd.

mr. C.G. Versteeg

Noot

[1] Om inlichtingen te kunnen verstrekken voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling is in artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet eveneens het criterium van noodzakelijkheid genoemd voor doorbreking van het beroepsgeheim.