Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.A. De Clerck
11 mei 2021

Rechtspraak

De tuchtrechter en de reikwijdte van het correctierecht.

De casus

De (initiële) klager is door een basisarts onderzocht in verband met een rijbewijskeuring. Beklaagde, psychiater, is bij dit onderzoek deels aanwezig geweest en heeft de rapportage ondertekend. Klager meent, onder andere, dat beklaagde onvoldoende invulling heeft gegeven aan het correctierecht, maar omdat beklaagde tijdens de tuchtprocedure de desbetreffende rapportage heeft aangepast, heeft klager de klacht ingetrokken.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle heeft vervolgens in een tussenbeslissing overwogen dat beklaagde in een beslissing van 5 december 2014 in een vergelijkbare casus is berispt en dat tijdens het mondeling vooronderzoek in deze kwestie niet is gebleken dat zijn werkwijze op dit punt is aangepast. Het RTG meent dat behandeling van de klacht, ondanks dat deze is ingetrokken, moet worden voortgezet vanwege redenen aan het algemeen belang ontleend (art. 65 lid 2 onder b Wet BIG). Dit omdat de vraag of het correctierecht door beklaagde in zijn dagelijkse praktijk juist wordt ingevuld nog niet is beantwoord en niet valt uit te sluiten dat het correctierecht van alle keurlingen (degenen die worden gekeurd/worden onderzocht) bij beklaagde op onjuiste wijze wordt vormgegeven. Het alsnog toetsen van de klacht maakt een zaakoverstijgend en breder leereffect mogelijk, aldus het RTG. Conform artikel 65 lid 3 Wet BIG zal de inspecteur van de IGJ voor het vervolg van de zaak als klager worden aangemerkt.

Het RTG gaat vervolgens over tot de inhoudelijke beoordeling van de klacht en overweegt dat het gaat om beantwoording van de vraag of beklaagde in zijn dagelijkse praktijk het in artikel 7:464 BW neergelegde correctierecht op de juiste wijze invult. Beklaagde voert aan dat hij na de eerdere berisping de procedure met betrekking tot de keuring heeft aangescherpt, dat hij die aangescherpte procedure heeft gevolgd en dat hij daarmee op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan het correctierecht, conform de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen. Het verzoek van betrokkene om correctie is terecht (gedeeltelijk) afgewezen, omdat dit niet zag op feitelijke onjuistheden.

Het correctieverzoek zag voornamelijk op de (speciale) anamnese, waarin onder andere staat vermeld dat betrokkene tien sigaretten per dag rookt en één joint per dag in de avond en dat hij in 2017 voor het laatst cocaïne heeft gebruikt. Betrokkene betwist dit en zegt dat hij heeft verklaard dat hij dagelijks sigaretten rookt, eenmaal in de week een joint en dat hij maar één keer in zijn leven cocaïne heeft gebruikt.

Beklaagde betoogt dat het correctierecht slechts betrekking kan hebben op feitelijke onjuistheden (bijvoorbeeld een naam of datum) en niet op verklaringen die tijdens het onderzoek zijn afgegeven. Hierbij wijst beklaagde erop dat de anamnese zowel in het bijzijn van hemzelf als van de basisarts tot tweemaal toe integraal aan betrokkene is voorgelezen zonder dat hij en/of zijn broer, die daarbij ook aanwezig was, daarover opmerkingen heeft gemaakt.

Het RTG overweegt vervolgens dat het correctierecht inhoudt dat de onderzochte het recht heeft onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren, zoals data als (plaats)namen, adres en/of geboortedatum. Het ziet niet op het professionele oordeel of conclusie en advies. Het RTG oordeelt dat beklaagde een te beperkte opvatting heeft over de reikwijdte van het correctierecht. Dit ziet tevens op de anamnese als deze op onjuiste feiten is gebaseerd. Dat deze aan betrokkene is voorgelezen tijdens de keuring betekent niet dat het correctierecht achteraf niet meer in zijn volle omvang mag worden uitgeoefend. De bewijslast voor feitelijke juistheid van wijzingen die door de keurling worden gewenst, kan niet volledig bij de keurling zelf worden gelegd. Het klopt dat er voldoende onderbouwing voor nodig is, maar het had op de weg gelegen van beklaagde om de in dit kader opgevraagde medische informatie zelf (met een machtiging) bij een behandelend arts op te vragen. De meerdere herinneringsbrieven die beklaagde in dit kader aan betrokkene heeft toegestuurd, met een verzoek om aanvullende medische informatie, zijn derhalve niet afdoende. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de beoordelend psychiater om tot een inhoudelijk adequaat advies te komen en de aanvullende informatie van de behandelend arts had mogelijk meer informatie kunnen geven.

De beklaagde treft dan ook een tuchtrechtelijk relevant verwijt en het RTG legt een waarschuwing op. Ook wordt publicatie gelast, waarmee wordt beoogd eventuele onduidelijkheden die in de praktijk bestaan over de reikwijdte van het correctierecht weg te nemen.

Commentaar

Bij het lezen van deze uitspraak wordt direct duidelijk dat het RTG de mening is toegedaan dat het van groot belang was om een oordeel te geven over (de reikwijdte van) het correctierecht en hiermee, in de bewoordingen van het RTG, de onduidelijkheden die hierover in de praktijk bestaan weg te nemen. Dat met deze uitspraak duidelijk is gemaakt hoe (dit) tuchtcollege denkt over de reikwijdte van het correctierecht staat vast, maar mijns inziens kan wel de vraag worden gesteld of het oordeel van het tuchtcollege – juridisch gezien – volledig juist is. Is het oordeel van het tuchtcollege, dat beklaagde in dit geval over had moeten gaan tot een correctie van de anamnese, niet wat kort door de bocht?

Boek 7, titel 7, afdeling 5, BW (Wgbo)

Het RTG begint de inhoudelijke beoordeling van deze kwestie met het formuleren van de vraag die volgens hem centraal staat: of het in artikel 7:464 BW neergelegde correctierecht op de juiste wijze wordt ingevuld. Het is de vraag of dit uitgangspunt, en daarmee de basis van de toetsing, correct is.

In artikel 7:464 BW wordt namelijk in het geheel geen correctierecht teruggevonden. Ik ga ervan uit dat het RTG doelt op lid 2 sub b van dit artikel, dat slaat namelijk op de keuringssituatie, waarin het volgende staat vermeld:

‘Betreft het handelingen als omschreven in art. 446 lid 4 dan […] wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.’

In dit artikel is aldus het zogenoemde blokkeringsrecht neergelegd. De keurling wordt in de gelegenheid gesteld als eerste kennis te nemen van de uitslag en de gevolgtrekking, teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan. Zowel in de tekst van de wet als in de verschillende bekende toelichtingen op dit wetsartikel wordt het correctierecht niet teruggevonden.[1]

Dat dit artikel ook niet het uitgangspunt behoort te zijn voor de beoordeling van (de reikwijdte van) het correctierecht volgt overigens uit meerdere eerdere uitspraken van de tuchtcolleges, waarin het toetsingskader voor het correctierecht (mede) wordt gestoeld op de Wbp (thans AVG) en de richtlijnen- en beroepsnormen die er in dit kader zijn.[2]

Door in deze kwestie enkel te toetsen aan artikel 7:464 BW, terwijl het correctierecht daarin niet (expliciet) is neergelegd, slaat het RTG wat mij betreft de plank mis.

AVG/Wbp

Het recht van de patiënt op correcties van de gegevens in zijn medisch dossier, dan wel in medische rapportages, vloeit voort uit artikel 16 AVG, voorheen artikel 36 lid 1 Wbp. Iemand van wie persoonsgegevens worden verwerkt, kan vragen om een correctie daarvan als hij of zij meent dat die persoonsgegevens feitelijk onjuist zijn. Wanneer er sprake is van feitelijk onjuiste persoonsgegevens wordt in de wet niet duidelijk gemaakt. Er kan in ieder geval niet om rectificatie worden verzocht wanneer het gaat om een professionele indruk, mening of conclusie.[3] Juist bij een anamnese, waar het in casu om draait, lijkt de scheidslijn tussen feiten of een indruk, mening of conclusie heel dun te zijn.

Op 25 juli 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich in een vergelijkbare casus uitgelaten over de vraag of een passage in een afgenomen anamnese moet worden gecorrigeerd op grond van een correctieverzoek ex artikel 36 lid 1 Wpb. De Afdeling overwoog dat een weergave van een door betrokkene afgelegde verklaring een feitelijk gegeven is waar het correctierecht op kan worden uitgeoefend. Het ligt op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat de weergave van hetgeen is verklaard onjuist is.[4]

De uitleg die de Afdeling in deze uitspraak geeft aan het correctierecht/recht op rectificatie onder de Wbo/AVG lijkt grotendeels in lijn te zijn met de richtlijnen op dit gebied, waarin het correctierecht in het specifieke geval van een medisch-specialistische rapportage verder wordt verduidelijkt en ingevuld.

Richtlijnen

Door de beklaagde psychiater werd in het kader van zijn verweer gewezen op de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen. Hij betoogde dat zijn werkwijze daarmee in overeenstemming was. In deze richtlijn wordt met betrekking tot het correctierecht het volgende overwogen:

‘Via het inzagerecht (op grond van wgbo/wbp) wordt betrokkene in staat gesteld onjuistheden van feitelijke aard in het rapport aan te geven, en deze onder de aandacht te brengen van de opdrachtgever door middel van een verwijzing in de oorspronkelijke tekst naar de correctie(s), die tot dat doel in een bijlage bij het rapport worden opgenomen. Het kan dan gaan om onjuiste geboortedata, verwijsdata, verkeerd gespelde namen of onjuiste uitslagen. “Feitelijk van aard” betekent dat de onjuistheid moet kunnen worden aangetoond met behulp van andere documenten of gegevens.

[…]

Alleen feitelijke en schriftelijk aantoonbare onjuistheden zoals data, de uitslagen van eerdere testen, en dergelijke vallen onder het recht op blokkering en/of correctie.’

In deze richtlijn wordt naar mijn idee de feitelijke aard van de gegevens gekoppeld aan het bewijs van onjuistheid van deze gegevens dat door de betrokkene moet worden aangetoond. Gegevens zijn slechts van feitelijke aard – en komen dus voor correctie in aanmerking – wanneer de onjuistheid daarvan kan worden aangetoond met behulp van andere documenten of gegevens.

Naast de voor dit specifieke geval van toepassing zijnde bovenstaande richtlijn is tevens de ‘Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband’ van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage (NVMSR) van belang. Hierin wordt over het correctierecht onder andere het volgende opgemerkt:

‘De onderzochte wordt in de gelegenheid gesteld het verslag van het onderzoeksgesprek (de “anamnese”) te controleren op eventuele feitelijke vergissingen of onjuistheden. Indien de onderzochte van die mogelijkheid gebruik maakt, worden diens voorstellen voor correctie als bijlage bij het rapport gevoegd. In het rapport wordt verwezen naar de voorstellen voor correctie en wordt aangegeven welke wijzigingen door de deskundige zijn aangebracht. De onderzochte heeft geen “correctierecht” op het professionele oordeel en de conclusies.

Wanneer de deskundige van mening is dat de voorgestelde correcties geen betrekking hebben op objectiveerbare feiten (zoals bijvoorbeeld data of personen), maar op voor het onderzoek relevante antwoorden die op gerichte vragen zijn gegeven, dan kan de deskundige ervan afzien die veranderingen in zijn rapport aan te brengen. Hij vermeldt dan om welke redenen hij die specifieke veranderingsvoorstellen niet heeft overgenomen.’

Ook uit deze richtlijn volgt dat het correctierecht slechts ziet op objectiveerbare feiten.[5] Uit deze bewoordingen vloeit mijns inziens voort dat – zoals ook uit de eerder aangehaalde richtlijn volgt – aangetoond moet kunnen worden dat bepaalde overwegingen onjuist zijn. Bovendien volgt uit deze richtlijn dat antwoorden op de door de deskundige gestelde vragen daar niet onder (hoeven te) vallen en dat aan de deskundige een beoordelingsvrijheid toekomt om te bepalen of hij een correctieverzoek overneemt, waarbij wel een extra motiveringsplicht geldt wanneer hij meent dat niet te hoeven doen.

Conclusie

Het toetsingskader dat in deze kwestie door het RTG is toegepast om de toepassing en de reikwijdte van het correctierecht te beoordelen, is niet juist of in ieder geval te beperkt gebleken. Waar in artikel 7:464 BW met geen woord gerept wordt over het correctierecht, wordt dat in de Wpb (thans AVG) en de relevante richtlijnen wel gedaan. Dit komt echter in de gehele uitspraak van het tuchtcollege niet aan bod. Toepassing van deze wet- en regelgeving had mijns inziens moeten leiden tot een ander oordeel. Dat een anamnese nimmer onderwerp kan zijn van een correctieverzoek is te kort door de bocht, maar wanneer een correctieverzoek op de weergave van de anamnese ziet, kan dit, getuige de relevante wet- en regelgeving, enkel zien op objectiveerbare feiten in die anamnese, waarvan de gestelde onjuistheid door de betrokkene moet worden aangetoond. Zeker in het onderhavige geval, waarin tijdens het onderzoek de anamnese meermaals integraal aan betrokkene is voorgelezen in bijzijn van zijn broer en een andere arts zonder dat betrokkene daar opmerkingen over heeft gemaakt, mag aan de bewijslast van de betrokkene hoge eisen worden gesteld. Dat heeft – anders dan het RTG overweegt – niet tot gevolg dat het correctierecht niet meer in zijn volle omvang kan worden uitgeoefend. Wel leidt dit tot een juridisch juiste toepassing van het correctierecht, zoals dat is neergelegd in de Wpb/AVG en de relevante richtlijnen.

Het laatste woord is hier in ieder geval nog niet over geschreven. De verwerend psychiater heeft beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege. Wordt vervolgd…


[1] Tekst & Commentaar BW, commentaar op art. 7:474 BW; Lexplicatie, commentaar op art. 464 Burgerlijk Wetboek Boek 7; GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:464 BW, aant. 5. Zie ook RTG Amsterdam 2 augustus 2011, ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1260.

[2] Zie o.a. CTG 12 juli 2016, ECLI:NL:TGZCTG:2016:378.

[3] www.autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/zelf-doen/gebruik-uw-privacyrechten/recht-op-rectificatie.

[4] ABRvS 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2503.

[5] Zie ook de Leidraad deskundigen in civiele zaken van de Rechtspraak, waarin een vergelijkbare overweging staat. Omdat het in deze kwestie niet ging om een rapportage in een civiele zaak, wordt deze Leidraad niet verder besproken.