Naar boven ↑

Annotatie

mr. C. Velink
10 mei 2022

Rechtspraak

klacht tegen leden-beroepsgenoten
Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle, 11 februari 2022
ECLI:NL:TGZRZWO:2022:18

Leden-beroepsgenoten tuchtcolleges handelen niet in hoedanigheid van beroepsbeoefenaar

De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle (RTG) oordeelde dat klager niet ontvangen kon worden in zijn klacht die ziet op het handelen van leden-beroepsgenoten in het tuchtcollege Zwolle. Deze leden-beroepsgenoten, tandartsen, waren betrokken geweest bij de behandeling van een tuchtklacht van dezelfde klager tegen een tandarts uit 2019. De voorzitter overwoog dat de leden-beroepsgenoten niet hadden gehandeld als tandarts maar als leden van het tuchtcollege. Een andere uitleg zou een door de wetgever niet beoogde doorbreking betekenen van het tegen uitspraken van een regionaal tuchtcollege door de wet opengestelde hoger beroep, aldus de voorzitter.

Na het lezen van deze uitspraak was ik niet direct overtuigd. Want zitten de leden-beroepsgenoten niet juist in het tuchtcollege in hun hoedanigheid van, in dit geval, tandarts, teneinde de medische merites van een zaak te beoordelen? Beantwoording van deze vraag staat in deze annotatie centraal.

Tweede tuchtnorm – weerslagcriterium

Voor de ontvankelijkheid van een klacht dienen de gedragingen waarover geklaagd wordt ondergebracht te worden onder de eerste en/of tweede tuchtnorm van artikel 47, lid 1 Wet BIG. De eerste tuchtnorm ziet op handelen jegens de patiënt en diens naaste betrekkingen. Deze eerste tuchtnorm is in de onderhavige kwestie duidelijk niet van toepassing: tussen klager en de leden-beroepsgenoten in het RTG heeft geen behandelrelatie bestaan. Vervolgvraag is dan of het handelen van leden-beroepsgenoten van het tuchtcollege onder de tweede tuchtnorm valt.

Met ingang van 1 juli 2019 is de Wet BIG gewijzigd en is de tweede tuchtnorm (art. 47, lid 1 onder b Wet BIG) aangepast. Op grond van de gewijzigde Wet BIG handelt een beroepsbeoefenaar in strijd met de tweede tuchtnorm als hij zich niet gedraagt zoals een goed beroepsbeoefenaar betaamt. De wetgever beoogde met de wijziging van de tweede tuchtnorm in de Wet BIG de bestaande jurisprudentie te codificeren en nam daarbij de ruime uitleg van de (oude) tweede tuchtnorm over. Ook gedragingen die niet zijn begaan in de hoedanigheid van geregistreerde kunnen onder het tuchtrecht vallen, bijvoorbeeld gedragingen in de privésfeer. Hierbij kan gedacht worden aan zedendelicten die buiten de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar worden verricht (zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34629, nr. 3, p. 38). Voor handelen in strijd met de tweede tuchtnorm is wel vereist dat het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit is het zogenoemde ‘weerslagcriterium’. Individuele gezondheidszorg is zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen, waaronder geneeskunst (art. 1, lid 1 Wet BIG).

Opvallend is dat de voorzitter van het RTG Zwolle niet verwijst naar het weerslagcriterium, maar volstaat met de overweging dat de leden-beroepsgenoten niet hebben gehandeld als beroepsbeoefenaren in de zin van artikel 47 Wet BIG, maar als leden van het tuchtcollege. Hiermee lijkt weer aangesloten te worden bij het criterium dat er moet zijn gehandeld in de hoedanigheid van geregistreerde, terwijl dit criterium juist per 1 juli 2019 definitief is vervallen.

In een zaak waarin werd geklaagd tegen een huisarts, tevens SCEN-arts, en in die hoedanigheid lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie werd wél aansluiting gezocht bij het weerslagcriterium. Het RTG Zwolle oordeelde dat de huisarts als lid van de toetsingscommissie tot taak had het handelen van een arts te toetsen aan de wettelijke zorgvuldigheidsnormen. Deze wettelijk beperkte toetsing heeft onvoldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg om nog tuchtrechtelijk te kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat toetsing door de toetsingscommissie in onafhankelijkheid dient te kunnen geschieden en daarom zou het niet juist zijn als hierover zou kunnen worden geklaagd tegen de leden van deze toetsingscommissie in het kader van het tuchtrecht (RTG Zwolle 20 december 2013, ECLI:NL:TGZRZWO:2013:71).

In een recente zaak waarin een klager klaagde over een BIG-geregistreerd lid van de klachtencommissie van de Nederlandse Psychoanalytische Vereniging (NPaV) werd door het RTG Amsterdam eveneens geoordeeld dat de aangeklaagde psychotherapeut in haar hoedanigheid van voorzitter van de NPaV geen handelingen op het gebied van de individuele gezondheid verricht en dat het handelen in een te ver verwijderd verband stond tot de kwaliteit van de gezondheidszorg (CTG 8 oktober 2021, ECLI:NL:TGZZCTG:2021:161).

Tot slot een klacht tegen een internist in zijn functie van directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM en in zijn rol van voorzitter van het OMT. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) oordeelde dat de door het OMT uitgebrachte adviezen betrekking hebben op de publieke gezondheidszorg, dat wil zeggen dat zij gaan over gezondheidsbeschermende en -bevorderende maatregelen voor de bevolking of specifieke groepen daaruit. De adviezen hebben geen betrekking op een specifiek persoon en de bevordering of bewaking van diens gezondheid. Daarom hebben de adviezen onvoldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg en vallen zij niet onder de tweede tuchtnorm. Klager was derhalve niet-ontvankelijk in zijn klacht (CTG 4 december 2020, ECLI:NL:TGZCTG:2020:216, AB 2021/65 m.nt. A.C. Hendriks).

Een juiste beoordeling zou hebben meegebracht dat de voorzitter van het RTG Zwolle het weerslagcriterium zou hebben toegepast op de casus. Een duidelijke motivering waarom de toetsing van de leden-beroepsgenoten van het handelen of nalaten van een aangeklaagde beroepsbeoefenaar aan de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende (zorgvuldigheids)normen onvoldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg, was mijns inziens wenselijk geweest. Een motivering die aansluit bij de casus van de SCEN-arts en voorzitter van de NPaV ligt daarbij voor de hand. Een ander oordeel zou overigens kunnen meebrengen dat een ‘perpetuum mobile’ ontstaat: klager zou dan steeds opnieuw leden-beroepsgenoten kunnen aanklagen die oordelen over zijn casus. Dat is, mede gelet op het doel van het tuchtrecht, niet gewenst.

Verkapt beroep

De slotopmerking van de voorzitter, dat een ander oordeel een door de wetgever niet beoogde doorbreking zou betekenen van het tegen uitspraken van een regionaal tuchtcollege door de wet opgestelde hoger beroep, roept ook vragen op. Met zijn slotopmerking sluit de voorzitter aan bij de uitspraak van het CTG in de zaak tegen de psychotherapeut, tevens voorzitter van de NPaV. Daarin oordeelde het CTG dat het medisch tuchtrecht geen vorm van verkapt beroep is tegen de beslissing van de klachtencommissie en voor dergelijke klachten niet is bedoeld (CTG 8 oktober 2021, ECLI:NL:TGZCTG:2021:161). Deze redenering gaat echter niet op als de klacht gericht zou zijn geweest tegen leden-beroepsgenoten van een centraal tuchtcollege. Tegen een uitspraak van het CTG staat immers geen beroep open, behoudens cassatie in het belang der wet.

Hoewel de voorzitter van het RTG Zwolle ongetwijfeld een kort en krachtige uitspraak heeft willen doen, had een nadere motivering de uitspraak meer kracht bijgezet.

Mr. C. Velink