Naar boven ↑

Annotatie

mr. M.F. Mooibroek
10 november 2021

Rechtspraak

Afgeleid klachtrecht van naaste betrekkingen

1. De klachtbevoegdheid van nabestaanden is thematiek die nogal eens verschillende visies tussen tuchtcolleges oplevert. Zo ook in deze kwestie, waar het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven (hierna: RTG) en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) tot andere conclusies komen.

2. De feiten. Patiënte, bij wie de diagnose Alzheimer is gesteld, is in de laatste fase van haar leven opgenomen in een zorgappartementencomplex. In de periode dat patiënte nog thuis woonde, is zij gedurende drie maanden intensief verzorgd door een verpleegkundige, beklaagde. In de periode na verzorging heeft beklaagde de patiënte nog zo’n vier keer op persoonlijke titel bezocht in het zorgappartementencomplex. Na het overlijden van patiënte is beklaagde samen met andere verpleegkundigen uitgenodigd om de uitvaart van patiënte bij te wonen. Na de begrafenis heeft beklaagde, tijdens de condoleancebijeenkomst, klagers ieder afzonderlijk gesproken en daarbij onder meer gezegd dat patiënte erg verdrietig en ontdaan was omdat zij zich gedwongen voelde om haar huis te verlaten en dat beklaagde haar daar ’s nachts vaak om troostte. Het komt beklaagde op een tuchtklacht te staan van de zonen van patiënte over schending van de geheimhoudingsplicht en het doen van onware, grievende uitlatingen. Naast klagers zijn er nog twee kinderen van patiënte die niet in de procedure betrokken zijn.[1]

3. De beoordeling van beide tuchtcolleges spitst zich eerst toe op de ontvankelijkheid van de klacht. Ter zake van het klachtonderdeel over het beroepsgeheim komt aan de orde dat alleen degene ten opzichte van wie de geheimhoudingsverplichting geldt (de overleden patiënte) klachtgerechtigd is. Dat brengt met zich dat een nabestaande alleen een klacht kan indienen die niet op een eigen klachtrecht rust, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de wil van de overleden patiënt. Hier komen de tuchtcolleges tot een verschillende afweging: het RTG verklaart klagers kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel, waar het CTG klagers wel ontvankelijk acht. Ten aanzien van het klachtonderdeel over de bejegening hebben klagers op basis van de tweede tuchtnorm een eigen klachtbevoegdheid zodat zij in zoverre ontvankelijk kunnen worden verklaard, aldus beide tuchtcolleges. In deze annotatie richt ik mij vooral op het aspect van het afgeleid klachtrecht.

4. Volgens vaste tuchtrechtspraak kan een naaste betrekking (waaronder in ieder geval naaste bloed- en aanverwanten behoren) klachtgerechtigd zijn, maar dat recht rust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt. Als moet worden geconcludeerd dat het indienen van de klacht niet overeenkomstig de wil van de patiënte was, dan is de nabestaande geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 Wet BIG en dient een door hem/haar ingediende klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard. Volgens het CTG is het in beginsel niet de taak van de tuchtrechter om ambtshalve te onderzoeken of de naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt volgens het CTG het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Slechts ‘bijzondere omstandigheden’ kunnen aanleiding geven daaraan te twijfelen.[2]

5. Of sprake is van bijzondere omstandigheden valt niet altijd eenvoudig te beantwoorden, zoals Van der Kolk eerder op basis van een analyse van tuchtrechtspraak ook al opmerkte.[3] Het kan daarbij gaan om de omstandigheid dat de patiënt bij leven heeft verklaard geen klacht te hebben willen indienen of jegens een andere naaste betrekking heeft verklaard geen gerechtelijke procedures te willen.[4] Voor het CTG weegt doorgaans zwaar hoe de band tussen klager en de patiënt was. Bijzondere omstandigheden werden bijvoorbeeld aangenomen bij een moeder wiens relatie met haar overleden dochter slecht was, terwijl de behandelrelatie tussen die dochter en de beklaagde goed was.[5] Overigens gaat het bij het aannemen van bijzondere omstandigheden dus ‘slechts’ om het ontzenuwen van de veronderstelling dat de klacht de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het rijzen van ‘gerede twijfel’ is genoeg, de discrepantie tussen de veronderstelde wil van de overleden patiënt(e) en het indienen van de tuchtklacht hoeft niet aantoonbaar te blijken uit (tegen)bewijs.[6]

6. Dit criterium van ‘gerede twijfel’ moet dus niet te strikt worden opgevat, zo bleek ook uit een recentelijke uitspraak van het CTG. In die kwestie overwoog het CTG dat wanneer de overleden patiënte wilsbekwaam was ten tijde van de behandeling, en uit niets blijkt dat zij ontevreden was met het aspect van de behandeling waarover de naaste betrekking klaagt, sprake is van gerede twijfel over de vraag of de overleden patiënt de tuchtprocedure wel zou hebben gewild. Dat van een verbroken band tussen klager en patiënte niet was gebleken was daarbij dus niet van doorslaggevend belang.[7]

7. De onderhavige beslissing van het CTG valt vooral met deze laatste kwestie te rijmen. Uit de uitspraak blijkt dat patiënte ten tijde van de behandelrelatie met beklaagde met Alzheimer was gediagnosticeerd, reden waarom aan haar wilsbekwaamheid om een klacht in te dienen mocht worden getwijfeld. Opmerkelijk genoeg namen de tuchtcolleges dit aspect overigens niet met zoveel woorden in de overwegingen omtrent ontvankelijkheid mee. Of en zo ja in hoeverre verder aanwijzingen bestonden om ‘gerede twijfel’ aan te nemen dat klagers met het indienen van de klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigden blijft wat onduidelijk. Het RTG trof deze aanwijzingen aan op basis van de stellingen van partijen, die echter niet uitvoerig in zijn beslissing lijken te zijn weergegeven en wellicht ook daarom door het CTG worden gepasseerd. Het CTG is wel duidelijk over de betekenis van het feit dat naast klagers twee andere kinderen van de overleden patiënte de klacht niet (uitdrukkelijk) ondersteunen: dat (alleen) is niet voldoende om te spreken van ‘gerede twijfel’, hoewel dit aspect door tuchtcolleges wel als relevant argument werd meegewogen.[8]

8. Inhoudelijk verklaart het CTG beide klachten gegrond. Dat wekt geen verbazing: inderdaad heeft beklaagde informatie met klagers gedeeld die haar in haar behandelrelatie (en dus vertrouwelijk) ter ore is gekomen. Ook de gegrondverklaring van de bejegeningsklacht is niet onlogisch: correcte bejegening van een patiënt of diens naaste betrekkingen vereist professionele distantie, en die lijkt de beklaagde in casu onvoldoende te hebben gehad. Waar het RTG meent dat de bejegening van beklaagde ‘mogelijk niet handig’ was, legt het CTG de lat hoger. Beklaagde verklaarde ter zitting dat haar handelen werd veroorzaakt doordat zij emotioneel werd. Van een professional mag echter worden verwacht dat deze zich over eigen gevoelens heen zet, zoals ook de casus laat zien waarbij de professional een patiënte weigerde te behandelen toen zij weigerde zijn bij begroeting uitgestoken hand te schudden.[9]

mr. M.F. Mooibroek


[1] Waar het RTG stelt dat naast klagers sprake was van ‘twee dochters’, spreekt het CTG in dat verband over ‘een zoon en een dochter’.

[2] CTG 7 maart 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:64.

[3] C. van der Kolk, in haar GZR-annotatie van 3 februari 2020 bij CTG 10 januari 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:5.

[4] Zie CTG 27 november 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:313 respectievelijk CTG 10 januari 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:5.

[5] CTG 7 mei 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:107 en CTG 7 mei 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:110.

[6] CTG 28 maart 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:72.

[7] CTG 15 december 2020, ECLI:NL:TGZCTG:2020:233.

[8] Bijv. RTG Den Haag 4 december 2018, ECLI:NL:TGZRSGR:2018:192 en RTG Den Haag 22 oktober 2019, ECLI:NL:TGZRSGR:2019:179.

[9] RTG Den Haag 13 augustus 2019, ECLI:NL:TGZRSGR:2019:133.