Naar boven ↑

Annotatie

mr. S. Koelewijn
19 maart 2024

Rechtspraak

Perikelen bij het informeren van de Raad voor de Kinderbescherming buiten gevallen van kindermishandeling

1. Inleiding

Schending van het beroepsgeheim is een vaak terugkerend onderwerp waarover wordt geklaagd. Dat tuchtcolleges het beroepsgeheim als een groot goed zien en streng toetsen of het in een specifiek geval geoorloofd was om het beroepsgeheim te doorbreken, blijkt ook weer uit de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege ’s-Hertogenbosch (RTG) van 8 februari 2024. Een huisarts die op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) informatie aan de Raad verstrekte, kreeg een berisping, omdat volgens het RTG (i) geen sprake was van toestemming van de moeder voor het verstrekken van de gegevens over haar aan de Raad en (ii) de huisarts geen adequate zorgvuldigheidsafweging had gemaakt in het kader van artikel 1:240 BW. Op grond van dat artikel kunnen diegenen die een beroepsgeheim hebben, zonder toestemming van degene die het betreft aan de Raad inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad.

De uitspraak bevat een aantal interessante aspecten. Allereerst de toets in het kader van de gegeven toestemming door de moeder via het informantenformulier en de reikwijdte daarvan, en daarnaast de toets in het kader van de informatieverstrekking op grond van artikel 1:240 BW. De beoordeling van het RTG roept de vraag op wanneer zorgverleners buiten gevallen van kindermishandeling wél op grond van artikel 1:240 BW informatie zouden mogen verstrekken aan de Raad, te meer nu daar in de jurisprudentie nagenoeg geen gevallen van te vinden zijn. In deze annotatie bespreek ik deze aspecten.

2. De feiten, de klacht en het verweer

In het kader van een door de rechtbank opgelegd onderzoek door de Raad ter vaststelling van de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen haar gescheiden ouders, vroeg de Raad informatie op bij de huisarts van de minderjarige. De moeder van de minderjarige (klaagster in de procedure) had via een ‘informantenformulier’ toestemming gegeven aan de Raad om de huisarts te benaderen voor informatie.

De huisarts (die in het verleden ook de huisarts van de moeder was) had in reactie op de vraag welke zorgen er bestonden over de minderjarige en haar opvoedingssituatie, telefonisch aan de Raad aangegeven dat zij zich vooral zorgen maakte over het gedrag van moeder. Dit in verband met haar diagnose borderline en/of haar gedrag passend bij die diagnose, de betekenis daarvan voor het welzijn van de minderjarige en de negatieve invloed van het gedrag van moeder op het contact tussen hen onderling. De moeder zou volgens de huisarts wisselvallig zijn, bijvoorbeeld wat de hulpverlening aan de minderjarige betreft. Daarnaast zou zij dwingend zijn en zou haar gedrag stress en spanning bij de minderjarige veroorzaken.

De moeder weersprak richting de Raad dat bij haar sprake zou zijn van borderline. De huisarts was al sinds 2017 niet meer haar huisarts (zij was in de afgelopen elf jaar twee keer bij deze huisarts geweest) en de informatie over borderline kwam volgens haar voort uit een foutieve test. De moeder stond ten tijde van de procedure op een wachtlijst voor een beoordeling door een psycholoog, om uit te kunnen sluiten dat zij borderline heeft.

De Raad heeft in het uiteindelijke Raadsrapport opgenomen dat er signalen naar voren zijn gekomen over een eventuele diagnose bij de moeder, maar dat het niet duidelijk is geworden of er daadwerkelijk sprake is van borderline. Deze diagnose is daarom niet een-op-een meegenomen in het advies. De rechtbank heeft naar aanleiding van het advies van de Raad (en in lijn daarmee) de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar vader bepaald.

De moeder diende een tuchtklacht in bij het RTG, bestaande uit het verwijt dat de huisarts (i) haar beroepsgeheim heeft geschonden, (ii) onjuiste en ongefundeerde informatie heeft verstrekt aan de Raad, terwijl zij niet meer haar behandelend huisarts was en (iii) heeft nagelaten haar op de hoogte te brengen van het informatieverzoek en/of de informatieverschaffing aan de Raad. De huisarts meende echter dat zij haar beroepsgeheim mocht schenden, in verband met de gegeven toestemming door moeder via het informantenformulier. Daarnaast zou er volgens haar, gelet op het bepaalde in artikel 1:240 BW, geen geheimhoudingsplicht gelden, nu het ging om een onderzoek door de Raad.

3. Beschouwing van het oordeel van het RTG

Het RTG bevindt klachtonderdelen 1 en 3 gegrond en klachtonderdeel 2 deels gegrond. Ik focus in deze annotatie op een bespreking van klachtonderdelen 1 en 3 die op het beroepsgeheim zien.

(i) Toestemming?

In dit geval geldt dat de huisarts als voormalig huisarts van de moeder op grond van artikel 7:457 lid 1 BW geen inlichtingen over haar (zoals eventuele diagnoses) mag verstrekken aan derden. Het beroepsgeheim mag slechts in een aantal gevallen worden doorbroken, waaronder in geval van toestemming van de patiënt.[1] Die toestemming moet echter wel een vrije keuze zijn en de patiënt moet daarvan de gevolgen kunnen overzien. Dat houdt in dat de patiënt vooraf moet zijn ingelicht over het doel, de inhoud en de mogelijke gevolgen van de informatieverstrekking. Het RTG verwijst naar de welbekende KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ waarin staat dat bij het geven van schriftelijke toestemming, uit de machtiging moet blijken welke informatie mag worden verstrekt, aan wie de informatie mag worden verstrekt en voor welk doel.[2]

In dit geval had de moeder een informantenformulier ondertekend waarmee zij de Raad toestemming had gegeven informatie bij de huisarts van haar dochter in te winnen. Volgens het RTG heeft moeder dan ook toestemming aan de huisarts gegeven om haar beroepsgeheim ten aanzien van de dochter te doorbreken en die gegevens te delen met de Raad, zulks met het doel om de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedtaken vast te stellen. Gelet op de tekst van het informantenformulier mocht de huisarts er volgens het RTG niet van uitgaan dat zij daarmee ook was ontslagen uit de verplichting tot geheimhouding ten opzichte van de moeder zelf (als voormalig patiënt van de huisarts). Moeder had immers geen machtiging ondertekend waarbij zij de huisarts toestemming gaf voor informatieverstrekking over haarzelf en/of haar eigen (oude) patiëntgegevens. Het RTG meent dat moeder ervan uit mocht gaan dat dit alleen informatie betrof over de thuissituatie, de gezondheid, het gedrag of de schoolprestaties van de dochter. Het wordt de huisarts aangerekend dat zij zich op geen enkele wijze heeft vergewist of moeder ook bedoeld had om toestemming te geven voor het verstrekken van informatie over haarzelf en of zij op de hoogte was van het doel en de inhoud van de informatie die de huisarts aan de Raad wilde verstrekken, laat staan van de mogelijke gevolgen daarvan.

Het is begrijpelijk dat het RTG in de onderhavige uitspraak eerst heeft getoetst of de moeder toestemming had gegeven, in welk geval het beroepsgeheim door de huisarts had mogen worden doorbroken. Artikel 1:240 BW is immers niet van toepassing als er toestemming is gegeven voor het verstrekken van de informatie. In dit geval stond in het door moeder ondertekende informantenformulier: ‘Met de handtekening onder dit formulier geef ik aan dat ik geen bezwaar heb dat de RvdK met de volgende informanten contact opneemt en dat deze personen/instanties de RvdK informatie geven. [...] Huisarts’. Deze toestemming is behoorlijk ruim en algemeen. Dat de moeder er gelet op de tekst van het door haar ondertekende informantenformulier, van uit mocht gaan dat de huisarts geen informatie over haarzelf zou verstrekken, maar alleen informatie over de thuissituatie, de gezondheid, het gedrag of de schoolprestaties van haar dochter, kan mijns inziens niet uit dit (in de uitspraak beschikbare deel van het) informantenformulier worden afgeleid. Hierin staat immers alleen dat er toestemming wordt gegeven om informatie aan de Raad te verstrekken, maar niet geconcretiseerd is welke informatie dit zou mogen betreffen.

In een uitspraak van het RTG Den Haag van 9 januari 2018[3] was een vergelijkbare situatie aan de orde. Daarin had verweerder in de procedure, ook een huisarts, eveneens informatie over (het gedrag van) de ouders aan de Raad verstrekt, ten aanzien waarvan het RTG oordeelde dat uit de tekst van de machtiging bleek dat deze uitsluitend op patiëntgegevens met betrekking tot de minderjarige zag. Zoals hiervoor genoemd, kan dat in de onderhavige uitspraak van het RTG ’s-Hertogenbosch mijns inziens niet uit de machtiging worden herleid. In de procedure van het RTG Den Haag was de algemene machtiging van de moeder volgens het RTG wel afdoende voor de huisarts om informatie over de minderjarige te verstrekken aan de Raad wegens vermoedens van kindermishandeling. De huisarts had naar aanleiding daarvan de Raad geïnformeerd over de klachten waarmee de minderjarige de afgelopen tijd bij de huisarts was geweest (acute buikpijn, bloedneus, knik in de neus, kneuzing aan ellenboog). Het betoog van de moeder dat zij met het geven van toestemming via de machtiging alleen toestemming dacht te geven voor het verstrekken van informatie over een ingreep bij de minderjarige, ging niet op. Het RTG oordeelde dat dit de huisarts niet kon worden aangerekend: ‘De tekst van de machtiging is ruim en algemeen en niet gebleken is dat verweerder meer informatie over E heeft verstrekt dan waarvan hij redelijkerwijs kon menen dat deze relevant zou kunnen zijn en dat daarvoor toestemming was gegeven’.[4]

Kijken we naar de door de huisarts verstrekte informatie in de onderhavige procedure, dan had de huisarts zich in dit geval moeten beperken tot informatie over de minderjarige zelf en de informatie over de (eventuele) diagnose borderline bij moeder achterwege moeten laten.

(ii) Artikel 1:240 BW

Gelet op het oordeel van het RTG dat er in dit geval géén sprake was van toestemming van de moeder, wordt artikel 1:240 BW in de beoordeling betrokken. Het RTG oordeelt dat uit dit artikel niet volgt dat er geen geheimhoudingsplicht geldt in geval van een onderzoek door de Raad. Het artikel biedt wel een mogelijkheid om (ook buiten vermoedens van kindermishandeling) het beroepsgeheim te doorbreken en zonder instemming van degene die het betreft, inlichtingen te verstrekken aan de Raad als dat noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad. Dit betreft een meldingsrecht en geen meldingsplicht. De afweging moet zorgvuldig worden gemaakt, aan de hand van een aantal aanknopingspunten:

– welk doel de informatieverstrekking dient;

– of er een andere weg is om dat doel te bereiken;

– of het mogelijk is om degene die het betreft om toestemming te vragen om de informatie te verstrekken;

– of de belangen van het kind zwaarder wegen dan de belangen die gediend worden, indien de arts besluit te zwijgen, en

– indien hij besluit tot verstrekking van informatie, aan wie hij die verstrekt en welke informatie het betreft.[5]

De kern van artikel 1:240 BW is dat de persoon die beroepsmatig over informatie beschikt, een afweging moet maken tussen de belangen die door zijn/haar geheimhoudingsplicht op grond van zijn beroep worden beschermd en de noodzakelijkheid van de verstrekking van informatie ten behoeve van de uitoefening van de taken van de Raad. Die afweging moet een zorgverlener aan de hand van deze aanknopingspunten zelf maken. Uitgangspunt is dat de zorgverlener zijn geheimhoudingsplicht zo min mogelijk schendt en dat de zorgverlener, zo hij besluit dat wel te doen, degene die het betreft daarover informeert, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet.

De huisarts had volgens het RTG eerst moeten beoordelen welke voor haar beschikbare informatie noodzakelijk was voor de Raad om diens taken uit te kunnen oefenen. Volgens het RTG had de huisarts zich daarvoor een duidelijk en concreet beeld moeten vormen van zowel het doel, de strekking als de reikwijdte van de informatievraag. Een zorgverlener kan echter, zo zou ik menen, op voorhand niet weten welke informatie precies noodzakelijk is voor de Raad, nu hij daar buiten staat. Daarna moet volgens het RTG worden afgewogen of en zo ja, welke gegevens er worden verstrekt die vereist zijn om adequate taakuitoefening van de Raad mogelijk te maken. Artikel 1:240 BW bepaalt dat inlichtingen kunnen worden verstrekt als dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken. Die afweging dient de zorgverlener dus te maken.

Naar het oordeel van het RTG kan niet worden volstaan met een algemene vraag om informatie over de minderjarige en/of de gezinssituatie. Dat van een algemene vraag sprake was, betwijfel ik, nu de verstrekte informatie door de huisarts werd gegeven naar aanleiding van de concrete (telefonische) vraag van de Raad welke zorgen er bestonden over de minderjarige en haar opvoedingssituatie. Daarnaast was al bekend dat het doel was om de hoofdverblijfplaats en de verdeling van zorg- en opvoedtaken vast te stellen.[6]

Wat de uitoefening van de taken van de Raad betreft: de Raad heeft behalve op het gebied van kindermishandeling, ook taken op het gebied van het omgangsrecht en het jeugdstrafrecht.[7] Dit volgt ook uit de KNMG-meldcode ‘Kindermishandeling en huiselijk geweld’. In dit geval ging het om omgangsrecht (bepaling van de hoofdverblijfplaats en de zorg- en opvoedtaken) en heeft de huisarts aanleiding gezien om informatie over de moeder en haar gedrag met de Raad te delen, omdat zij meende hiermee informatie te verschaffen over de gezinsdynamiek en wat de diagnose borderline betekende voor de gezinssituatie. De moeder zou voorts wispelturig zijn, ook wat de hulpverlening aan haar dochter betreft, en haar gedrag zou stress en spanning bij haar dochter veroorzaken. Die informatie ziet mijns inziens wel degelijk op de minderjarige en haar thuissituatie en kan relevant zijn in het kader van het bepalen van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de opvoedtaken. Immers, als het gedrag van moeder stress veroorzaakt bij haar dochter en de moeder wisselvallig is wat betreft de hulpverlening aan haar dochter, zou dit informatie kunnen zijn die de Raad meeneemt in de afweging voor het bepalen van de hoofdverblijfplaats en de verdeling aan opvoedtaken.

In dit geval was echter sprake van ongefundeerde informatie ten aanzien van de diagnose borderline, nu de huisarts zich daarbij baseerde op haar eigen herinnering en niet geverifieerde veronderstellingen (reden waarom klachtonderdeel 2 deels gegrond was). Desondanks valt er in algemene zin ook iets voor te zeggen dat het schetsen van de context bij het gedrag van moeder en de uitwerking daarvan op de minderjarige, zoals het benoemen van eventuele diagnoses, wel relevant kan zijn voor de Raad. Een reële vraag is immers: heeft de Raad zonder die context ook voldoende informatie?

In de tuchtrechtjurisprudentie is mij overigens maar één uitspraak bekend waarin buiten een geval van (een vermoeden van) kindermishandeling werd geoordeeld dat een zorgverlener op grond van artikel 1:240 BW informatie mocht verstrekken aan de Raad. Dat was het geval in de zaak van het Centraal Tuchtcollege van 23 juni 2011.[8] Daarin ging het om een psychiater die op verzoek van de Raad een onderzoek had verricht naar de mogelijke suïcidaliteit van een minderjarige, om de uitvoerbaarheid van het plaatsen van deze minderjarige in een instelling in het kader van een ondertoezichtstelling te toetsen. De uitkomsten van het onderzoek had de psychiater zonder toestemming van de ouders met de Raad gedeeld. Het RTG Amsterdam oordeelde in eerste aanleg dat het onderzoek naar en de rapportage van de mogelijke suïcidaliteit onmiskenbaar tot de taken van de Raad hoorde. Voor het verstrekken van die informatie was in verband met artikel 1:240 BW geen toestemming van de ouders nodig. Het CTG liet de beoordeling op dit onderdeel in stand.[9]

Jammer genoeg worden de aanknopingspunten in het kader van de te maken afweging op grond van artikel 1:240 BW, door het RTG ’s-Hertogenbosch niet specifiek langsgelopen, maar wordt volstaan met de conclusie dat de huisarts geen adequate zorgvuldigheidsafweging heeft gemaakt. Een ander opvallend punt is dat het RTG ’s-Hertogenbosch in de beoordeling ook heeft betrokken dat de huisarts geen noodzaak heeft gezien om Veilig Thuis eerder in te schakelen of andere stappen te ondernemen. Dat is opmerkelijk, omdat informatieverstrekking op grond van artikel 1:240 BW niet is beperkt tot vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling.[10]

In dit geval heeft de huisarts de moeder ook niet op de hoogte gesteld van de informatie die zij voornemens was aan de Raad te verstrekken. In eerdere tuchtrechtuitspraken werden veelal waarschuwingen opgelegd vanwege het niet vooraf informeren van degene die het betrof.[11] Het niet informeren hierover was dus ook al afdoende geweest om een maatregel op te leggen aan de huisarts. De huisarts krijgt een berisping, nu een waarschuwing volgens het RTG niet volstaat. De huisarts heeft volgens het RTG een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van moeder. Hoewel de indruk bij het RTG bestond dat de huisarts goede bedoelingen had ten opzichte van de minderjarige, is zij zich niet voldoende bewust geweest van de reikwijdte van haar geheimhoudingsplicht jegens moeder en de afwegingen in het kader van het doorbreken van het beroepsgeheim. Ook omdat de huisarts blijft volhouden dat er sprake was van toestemming, is een berisping volgens het RTG passend.

3. Conclusie

De lering die uit deze uitspraak van het RTG ’s-Hertogenbosch kan worden getrokken is dat zorgverleners bij informatieverstrekking aan de Raad nooit voorzichtig genoeg kunnen zijn. Is er een (algemeen) toestemmingsformulier ingevuld, dan dient hier niet lichtvaardig mee om te worden gegaan. Er moet altijd eerst worden nagegaan bij degene die de toestemming heeft verleend waarop diens toestemming ziet, welk doel de informatieverstrekking heeft en of diegene zich voldoende bewust is van de eventuele gevolgen bij informatieverstrekking. Uit deze uitspraak (en de KNMG-richtlijn) volgt ook dat het voorgaande in de machtiging moet worden vastgelegd als de toestemming schriftelijk is gegeven. Mijns inziens zou de Raad hierin een grotere rol moeten spelen door te concretiseren waarvoor informatie wordt ingewonnen, niet alleen richting (in dit geval) de moeder in het kader van het geven van toestemming, maar ook richting de zorgverlener. Een oplossing zou zijn om het informantenformulier hier op te specificeren.

Wat artikel 1:240 BW betreft, laat deze uitspraak (opnieuw) zien dat een verzoek van de Raad om informatie niet afdoende is om het beroepsgeheim te mogen doorbreken, maar de zorgverlener een adequate zorgvuldigheidsafweging moet maken, wil een zorgverlener op grond van artikel 1:240 BW informatie aan de Raad mogen verstrekken. De zorgverlener moet zich een duidelijk en concreet beeld vormen van zowel het doel, de strekking als de reikwijdte van de informatievraag en in dat verband moet de afweging worden gemaakt of de beschikbare informatie noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad.

In beide gevallen ligt er dus nog een taak voor de zorgverlener weggelegd wil het beroepsgeheim mogen worden doorbroken richting de Raad. Bij gebrek aan jurisprudentie waarin zorgverleners wel door de tuchtrechtelijke toets heen kwamen om buiten gevallen van (vermoedens van) kindermishandeling op grond van artikel 1:240 BW informatie te verstrekken aan de Raad, blijft voor mij de vraag bestaan wanneer er in dit kader voldoende grond bestaat tot doorbreking van het beroepsgeheim.

mr. S. Koelewijn


[1] In dit geval gaf de moeder als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige de toestemming (art. 7:465 lid 1 BW).

[2] KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’, KNMG 2021, p. 19 (de destijds geldende versie van de KNMG-richtlijn).

[3] RTG Den Haag 9 januari 2018, ECL:NL:TGZRSGR:2018:12.

[4] RTG Den Haag 9 januari 2018, ECL:NL:TGZRSGR:2018:12, r.o. 5.3.

[5] Zie onder meer: CTG Den Haag 6 juni 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:155, r.o. 5.

[6] RTG ’s-Hertogenbosch 8 februari 2024, ECLI:NL:TGZRSHE:2024:7, r.o. 3.5.

[7] KNMG-meldcode ‘Kindermishandeling en huiselijk geweld’, KNMG 2023, p. 52.

[8] CTG 23 juni 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1363.

[9] Overigens mag een zorgverlener op grond van art. 7.3.11 lid 4 Jeugdwet, welk artikel ziet op het zonder toestemming verstrekken van informatie aan een gecertificeerde instelling over een onder toezicht gestelde minderjarige, ook informatie over de persoon van een ouder of voogd verstrekken, als die informatie noodzakelijk kan worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Uit de Parlementaire Geschiedenis en de rechtspraak volgt dat onder inlichtingen die de persoon van een ouder of voogd betreffen, gedacht kan worden aan de psychische gesteldheid van een ouder. Zie: Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 41-42 en Rb. Den Haag 19 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11303, r.o. 9.3 en 4.8.

[10] M.R. Bruning, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:240 BW, aant. 2.

[11] Zie bijvoorbeeld: RTG Eindhoven 6 april 2018, ECLI:NL:TGZREIN:2018:34 en ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0517.